Het vorige verslag was eigenlijk de laatste in deze seizoenenreeks. Toch nog een appendix. Een wormvormig aanhangsel. Een allerlaatste, korte woordeneruptie over groene Galliërs, over eergevoel en over kameraadschap. Eerste Pinksterdag, de zon schitterede het naar water happende gras aan gort. Voor veel sprieten kwamen de buien van de laatste dagen veel te laat. Zo ook voor de gespaarde sprieten op het bijveld van, een verder totaal gestript, sportpark ‘De Goorns’. Kunstgras neemt hier de regie over, als stevig bataljon in het gevecht met de immer aanzwellende zon. De tegenstander had al een keer afgezegd vanwege het ontbreken van hun spits. Dat dit grappig werd, wisten de Galliërs toen nog niet. Het was Gieten niet gelukt hun kampioenswedstrijd te spelen in de afgelopen weken, omdat tegenstander PJC zich hiervoor weigerde te laten gebruiken. Zo kon het dus voorkomen, dat Gieten tegen de Groene Galliërs kampioen werd of hooguit een pennenstreek later. Zwarte banden gingen om de armen voor Henk Leering, een man met een zondaghart, jongensstreken en een verscholen zwaar gemoed. Drieëntwintig mannen traditioneel strak om de middencirkel, gedachten alle kanten op. Namens de groene Galliërs wensen wij alle nabestaanden heel veel kracht toe en decennia wind in de rug.
De zondag voor Eerste Pinksterdag begon het gedonder. De ploeg uit Pekela kwam niet opdagen in Gieten. Terwijl de plaatselijke bloemist reeds de mooiste felrode bloemen bijeen had gestoken, de slager een worstjespakket ‘Gieter jonge heertjes’ in elkaar had geflanst en de Ponybar al was afgehuurd. Een deceptie, een doelloos gevoel bleef hangen in de ouder wordende lijven van mannen met een afkorting.
Gelukkig was het ook die zondag schitterend weer geweest, zo konden de Gieter Heertjes in elk geval een oergeestig bordje beschilderen als wijze van bezigheidstherapie. De teleurgestelde Heertjes kwam niet verder dan het woord Borger met een rode, dat dan weer goed gekozen, streep er door. Voor voorop de jubelwagen bij het kampioenschap. Dan wist iedereen wie niet kampioen was geworden, of wat de gedachtegang ook exact geweest is.
De groene Galliërs wisten op welk toneel zij zouden verschijnen. Op het podium van de leeuw. In het hol. Spelen in een kampioenswedstrijd van een ander. Maar ze liepen niet weg voor hun verantwoordelijkheid, kwamen opdraven en legde Gieten nog één keer het vuur aan de schenen. Hoewel het kampioenschap al beslist was, de Gieter Heertjes niet het toonbeeld van sportiviteit waren, de sociale mediamodder maar bleef komen, stonden de groene Galliërs gewoon op 10:00 uur aan de aftrap van een aangekondigd verlies. Braveheart mensen, Braveheart. Verminkte gladiatoren ter vermaak van een vervloekte Romeinse God. Galliërs in het Colosseum, geketend. Om hen heen wilde dieren en goed uitgeruste, gesoigneerde Romeinse strijdkrachten. Dat soort werk, heldhaftig tot het bot mensen. Strijdend ten onder, het lot tegemoet.
Eerder in het seizoen, zo medio april, zeiden de Gieten Heertjes af voor het, toen nog prestigieuze duel met de groene Galliërs. Hun belangrijkste spits ontbrak, knikkende knietjes deden de rest. Na een dik halfuur spelen, op een warme pinksterdag, slaat deze spits tenentrapper Thijs bijna neer. Mis maar rood. Inwendig bulderde ik van het lachen. Het cynisme van het leven kan zo mierzoet smaken. We verloren de wedstrijd niet, maar toch eigenlijk ook wel. We konden het feest niet uitstellen. Ondanks een uur een man meer. Na lange tijd 1-2, werd het twee minuten voor tijd toch 2-2 door een verdwaalde voorzet van een lullo. En dat bedoel ik niet verkeerd, de jongen heette geloof ik van Binsbergen. Ja echt man, lul. Meen je niet? Ja man!
Feest dus voor de Gieten Heertjes en een wrang nasmaakje voor de strijdende Galliërs, die het afzeggen nog bijna wisten te wreken. Jammer, niets aan te doen. Dan rest er niets dan de felicitaties. Allemaal hand voor hand, netjes feliciteren. Een biertje drinken die niet smaakt, klappen bij het feestgedruis dan indruist tegen je gemoed. Incasseren. En dat konden we, wonderwel. Hulde daarvoor mannen, gekke Galliërs. Hulde voor de moed en de mannelijkheid dat gevraagd wordt, bij dit soort nederlagen. We hebben ons een goede verliezer getoond. Hopelijk hoeft dat volgend seizoen niet weer.
Het seizoen is over. Mijn vorige verslag heeft daar genoeg over gezegd. Eén ding wil ik u echter niet onthouden. In een surrealistisch decor van dansende Gieter Heertjes, klappend en joelend publiek, veeg ik het parelende zweet van mijn gezicht met de mooiste kleur groen die ik ken. Wanneer ik opkijk, loopt hij naast me. Mijn leraar Nederlands. Meneer La Riviere. Opgewekt en vastberaden mij te spreken. Kampioensliederen vliegen ons om te oren, als hij mij vertelt dat de kanker goed bestreden is op belangrijke plaatsen. Hij lijkt weer een gezond man, de behandeling slaat aan. De polonaise haalt ons in, ik knijp hem in de schouder die ik beet heb gepakt. Het Italiaanse woord voor kampioen buldert herhaaldelijk langs mijn kaken, maar ik kijk voor me uit.
Donker en licht wisselen zich af, haast geruisloos soms en vliegensvlug. De rouwband glijdt mijn arm af en landt in mijn kletsnatte zweethanden. Ik kan het allemaal even niet zo snel bijbenen. Er komt bier in de kleedkamer, er zijn hapjes en er staan jongens te springen met een beker. En gelijk hebben ze. Zelfs de spits heeft het schaamrood van zijn kaken gewassen en host mee. Uitgelaten, opgelucht. Ik geniet er van stiekem van, hoewel dat niet de bedoeling is. Ik geniet van die uitgelatenheid, dat springen en vieren, dat vergeten en laten vieren. Zo eindig ik als toeschouwer, observator. Van dat gekke, onvoorspelbare leven en hoe dat zich beweegt rondom het spel dat wij zo liefkozen. Ik heb een zomer om ervan bij te komen en ik mis het nu al.